- gehen
- gehenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 gaan ⇒ zich begeven2 lopen3 vallen ⇒ slaan4 uitzien5 komen, reiken6 〈informeel〉(aan)zitten ⇒ (vast)pakken♦voorbeelden:1 jemanden gehen lassen • 〈 (a) informeel〉iemand met rust laten, iemand laten (doen); (b) iemand loslatensich gehen lassen • zich laten gaanschlafen, schwimmen gehen • gaan slapen, zwemmenso gut es (eben) geht • zo goed en zo kwaad als het gaatmir ist es ebenso, genauso gegangen • (a) mij is het ook zo vergaan; (b) op mij is het ook zo overgekomennichts geht mehr • (a) er gaat, functioneert niets meer; (b) rien ne va plus〈informeel〉 wie gehts, wie stehts? • hoe staat het leven?an die Arbeit gehen • aan het werk gaanauf die Jagd gehen • op jacht gaandavon gehen fünf aufs, auf ein Kilo • daar gaan er vijf van in een kiloaus dem Haus gehen • het huis uit gaandas ging gegen seine Überzeugung • dat ging tegen zijn overtuiging inin die Stadt gehen • naar de stad gaan, de stad ingaanin die 2. Klasse gehen • (a) naar de tweede klas gaan; (b) in de tweede klas zittenich ging in mich • ik keerde in mezelfin die Schule gehen • naar school gaanin Schwarz gehen • in het zwart (gekleed) gaansie geht ins zehnte Jahr • ze gaat haar tiende jaar inins Kino gehen • naar de bioscoop gaanmit der Zeit gehen • met zijn tijd meegaannach dem Äußeren gehen • op het uiterlijk afgaanwenn es nach mir ginge • als het aan mij lagmir geht nichts über ein Bier • er gaat mij niets boven een pilsjedas geht über meine Kräfte • dat gaat mijn krachten te bovenvon jemandem gehen • bij iemand weggaan〈formeel〉 sie ist von uns gegangen • zij is van ons heengegaan 〈gestorven〉ich gehe zu meinem Onkel • ik ga naar mijn oomzur Schule gehen • naar school gaan2 ich war eine Stunde gegangen • ik had een uur gelopenam Stock gehen • met een stok lopener geht auf die 50 • hij loopt naar de 50in die hunderte, Hunderte gehen • in de honderden lopenin die tausende, Tausende gehen • in de duizenden lopenüber die Straße gehen • de straat, weg overstekenvor jemandem gehen • voor iemand (uit) lopen3 das geht auf dich • dat slaat op jou4 das Fenster geht auf die Straße, nach der Straße • het raam ziet uit op de straat, weg5 das Wasser ging ihm bis an die Knie, bis zu den Knien • het water kwam, reikte tot aan zijn knieën6 wer ist an meine Bücher gegangen? • wie heeft er aan mijn boeken gezeten?¶ der Teig geht • het deeg rijst〈informeel〉 einen gehen lassen • er eentje laten (vliegen)〈informeel〉 die Rechnung geht auf mich • de rekening is voor mijes ging nicht alles nach ihm • hij kreeg niet in alles zijn zinvor sich gehen • gebeuren, (in zijn werk) gaanwie jemand geht und steht • zoals iemand er (net) bij loopt, zomaar, spontaan〈Zuid-Duitsland, Oostenrijk〉 (ach,) geh! • (a) och!, hé!; (b) vooruit!, kom (nou)!II 〈overgankelijk werkwoord; sein〉1 gaan ⇒ lopen♦voorbeelden:1 ich bin diesen Weg schon oft gegangen • ik heb deze weg al vaak gedaan, gelopen¶ 〈informeel; schertsend〉 er wurde gegangen • hij werd eruit gegooidIII sich gehen 〈wederkerend werkwoord〉1 lopen ⇒ gaan♦voorbeelden:1 es geht sich hier ganz gut • je kunt hier heel goed lopen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.